Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], En hij zal een [20]woudezel [van een] mens zijn; [21]zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; [22]en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen. 20. Dat is een wild, woest mens, gelijk een wilde of woudezel, daaronder begrepen dat hij zou zijn een onversaagd en vreeslijk krijgsman. Zie onder, hoofdstuk hfdst.21 vs.20. 21. Dat is, tot vechten en oorlogen zal hij ieder tergen, en zal ook daarom door anderen getergd worden. Versta dit niet alleen van zijn persoon, maar ook van zijn nakomelingen. 22. De zin is, dat hij de grenzen zijner woning wijd en breed zou uitspreiden, tot onder zijn maagschap, die hij niet zou vrezen, maar haar stoutelijk het aangezicht bieden. Zie onder, hfdst.25 vs.18.